AktueelArtikelen

IS HET EEN ZUIVERINGSPROCES VAN VAN DE PUBLIEKE SECTOR OF IS HET GENOCIDE?

Turkije worstelt  met de juridische problemen waarin het al jarenlang te kampen heeft. Met name na de corruptie-onderzoeken die in 2013 zijn ingesteld tegen een aantal ministers van de regering-Erdoğan die het land al 16 jaar ononderbroken bestuurt en familieleden van Erdoğan zijn deze problemen spectaculair toegenomen. De schending van rechten die zich heeft voorgedaan na begin 2014 en met name na de couppoging van 15 juli doordat de rechtspraak volledig in handen  van de regering was geraakt heeft miljoenen burgers gedupeerd. Na 15 juli heeft de regering, door in het hele land de noodtoestand uit te roepen, met een bevoegdheid waarvan zij beweerde deze te ontlenen aan de Grondwet, meer dan 150 duizend overheidsmedewerkers uit hun functie gezet.

In een aanvraag die vanwege deze onrechtmatige behandeling was ingediend  bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens stuitten wij op een ongebruikelijke term: “Lustration (Zuivering – Eliminatie – Reiniging)”. In de zaak Pişkin/Turkije noteerde het Hof in het onderzoek dat zij had uitgevoerd vanwege het feit dat aanvrager uit zijn functie was gezet zonder dat men het zelfs maar nodig had gevonden kennis te nemen van zijn verweer, de volgende vraag:  “Wanneer men kijkt naar procedures die betrekking hebben op zuiveringsmaatregelen (zie onder meer Matyjek/Polen, 2006) is het dan denkbaar dat dit besluit , deze maatregel, kan worden toegepast in een strafrechtelijke context?”  

Wanneer u een zoekopdracht uitvoert naar wat zo’n zuiveringsbeleid nu inhoudt  blijkt dat in een artikel met de titel “Gerechtigheid of Vergelding” deze term en de betreffende zaak onder de loep worden gehouden. Zoals ook in het artikel wordt gesteld, zijn na de ineenstorting van de communistische regimes in de jaren ’90 in Centraal en Oost-Europa de nieuwe onafhankelijke staten aan een lange en moeizame weg begonnen op het gebied van het vormen van sterke democratische systemen. Een van de vragen die dan al snel opkomt is hoe moet worden omgegaan met het proces om het trauma van het communistische verleden te boven te komen. Rekening houdende  met het feit dat met name de meeste leden van de bovenlaag van de maatschappij een samenwerking waren aangegaan met het oude regime werden de landen van Centraal en Oost-Europa, terwijl zij op hetzelfde moment bezig waren om de politieke en sociale structuren volledig te herconstrueren, geconfronteerd met het gevecht om gerechtigheid in te voeren. En één van de manieren waarop de staten deze gerechtigheid probeerden te bewerkstelligen was het “zuiveringsproces”.  Dit begrip wordt in oorspronkelijk gebruikt in verband met het post-communistische tijdperk. In communistisch Centraal en Oost-Europa  werd dit beschouwd als maatregel om, teneinde de soevereiniteit op zeer ruime wijze te definiëren,  na een revolutionaire regeringswijziging de autoriteiten van het oude regime en degenen met wie zij samenwerkten op afstand te houden van invloedrijke openbare functies in een land.

En tot dit doel hebben bepaalde staten, waaronder ook Polen, ten behoeve van het “zuiveringsproces” een aantal wetten aangenomen. De eerste wet die Polen tot dat doel opstelde is tot 1997 niet aangenomen. Deze wet, die betrekking had op maatregelen die zouden worden getroffen om de erfenis van de oude communistische totalitaire systemen te vernietigen, was in overeenstemming met het door de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa aangenomen besluit nummer 1096. De leden van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa stelden in hun besluit dat “de sleutel tot een vreedzaam samenleven en een succesvol overgangstraject gelegen was in het waarborgen van de broze balans van de invoering van gerechtigheid zonder vergelding”.

Hoewel er pogingen waren gedaan om te komen tot een wet op basis van deze waarschuwingen en begrenzingen werd door het Hof vastgesteld dat door de praktijken in het veld de basisrechten van de mens werden geschonden (Matyek/Polen-2006). Het in 2007 opgestelde nieuwe wetsvoorstel heeft geleid tot een aanzienlijke wijziging van het zuiveringsproces in Polen. Deze keer echter werd de reikwijdte ervan uitgebreid door een groot aantal beroepsgroepen onder de werkingssfeer van de wet te brengen. Het feit dat een groot aantal beroepscategorieën zoals journalisten en academici onder de werkingssfeer van de wet werden gebracht gaf aanleiding tot de stelling dat de wetten de vrijheid van meningsuiting, die de basis vormt van de democratie, bedreigden en uiteindelijk is een groot aantal bepalingen van de wet door het Constitutioneel Hof vervallen verklaard.

Na jarenlange systematische mensenrechtenschendingen  door de hand van het regime kan een dergelijk initiatief dan ook als legitiem worden beschouwd, onder voorwaarde dat voldaan wordt aan alle juridische criteria die erop zijn gericht de overgang naar een democratie en de suprematie van het recht te bewerkstellligen, zaken waarop ook de PVRE aandrong.

Om inzicht te krijgen in welke mate het feit dat meer dan 150 duizend overheidsmedewerkers in Turkije na 15 juli uit hun functie zijn ontzet zonder dat er een juridisch proces nodig werd geacht, in de wijze waarop dit plaatsvond, het beoogde doel en de ontstane gevolgen,  verband houden met het hierboven vermelde “zuiveringsproces” kan het nuttig zijn deze zaken onder vier afzonderlijke paragrafen te bestuderen.

1) Doel en gewenst Resultaat

Het grootste probleem waarmee een democratische staat en de politici die deze staat besturen kunnen worden geconfronteerd is zonder twijfel een poging tot een staatsgreep. Deze en soortgelijke ontwikkelingen worden zowel in politiek als in juridisch en sociologisch oogpunt beschouwd als “buitengewoon”. Naast met name het onderdrukken van een niet geslaagde poging is het traceren en bestraffen van de verantwoordelijken  een resultaat dat men snel wenst te bereiken.

Echter, de manier om het psychologische trauma dat de gebeurtenissen hebben veroorzaakt goed en blijvend te boven te komen is zonder twijfel gelegen in de toepassing van het recht in haar meest precaire toestand van balans. De aanname evenwel dat het mogelijk is om het recht in enige periode, ook al is het met nog zulke legitieme en goede bedoelingen, voor enige tijd op te schorten betekent dat men instemt met een nog grotere schade dan de schade die een staatsgreep zou kunnen aanrichten.

Om een dergelijk trauma te boven te komen is het onontkoombaar dat er een juridisch traject wordt gevolgd om vast te stellen wie de daders zijn en om de werkelijke schuldigen te kunnen straffen. Hier is uiteraard in de eerste plaats een taak weggelegd voor de rechtspraak en de veiligheidsdiensten. Echter,  al 3 uur na de aanvang van de staatsgreep, terwijl de poging nog gaande was, was het eerste wat men deed bijna 3 duizend rechters en officieren van justitie in verzekering stellen en hen uit hun functie zetten, en vervolgens  binnen een periode van twee jaar meer dan 150 duizend overheidsmedewerkers op een soortgelijke onrechtmatige en willekeurige wijze uit hun functie ontzetten, wat aantoont  dat hun bedoelingen anders waren.

In plaats vaneen proces in werking te zetten dat erop gericht is de staatsgreep te onderdrukken, de schade te herstellenn en de overgang naar de democratie en  de suprematie van het recht te waarborgen en zich in te zetten om de rust in het land te laten weerkeren, is er in het land een “heksenjacht” in de ware zin van het woord in gang gezet. Dat deze heksenjacht, die gericht is tegen iedereen die een andere mening heeft dan de regering, wordt geaccepteerd door Er??????d??a??????@??? 

Voor wat betreft het resultaat dat men wil bereiken met de ontzetting van meer dan 150 duizend overheidsmedewerkers uit hun ambt door gebruikmaking van de politieke wil na 15 juli is er absoluut sprake van een contradictie. Tussen hetgeen de artikelen 2, 13en 15 van de Grondwet en artikel 15 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens beogen en de toegepaste maatregel is het element dat absoluut ontbreekt “proportionaliteit”.

Zoals ook academicus Kerem Altıparmak stelde, is er volgens hetgeen is aanvaard in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens geen redelijk argument op basis waarvan beroep en arbeid, zaken die voor veel mensen een zeer belangrijke plaats innemen bij de ontwikkeling van hun relaties met de buitenwereld, los gezien zouden moeten worden van het begrip “privéleven”. Wanneer bij de beperkingen die hen worden opgelegd ten aanzien van hun carrière dit proportionaliteitsbeginsel niet wordt beschermd ontstaat er een schending van rechten.

In de zaak “Sidabras en Dziautas”, waarin de uitspraak op dit punt als voorloper geldt, zijn klagers op grond van het motief dat zij voormalig KGB-agent waren  geconfronteerd met een werkverbod op een groot aantal gebieden voor de duur van 10 jaar. Ofschoon niet alle mogelijkheden tot arbeid van klagers teniet waren gedaam heeft het verbod geleid tot een aanzienlijke beperking van de mogelijkheden van klagers tot het ontwikkelen van hun relaties met de buitenwereld en ernstige gevolgen voor wat betreft hun levensonderhoud. Volgens de rechtbank heeft deze situatie klagers tevens blijvend gebrandmerkt  en belemmert dit de mogelijkheden tot het leggen van gezonde contacten met de buitenwereld . Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft besloten dat deze situatie  dient te worden gekwalificeerd als  disproportionele ingreep die heeft geleid tot discriminatie van klagers.

Met andere woorden, ofschoon het recht op arbeid en het recht op indiensttreding in een overheidsfunctie in het EVRM zijn geregeld, vormen disproportionele ingrepen in de carrière van een persoon, omdat zij de ontwikkeling van gezonde betrekkingen met de buitenwereld in de weg staan,

een schending van de in artikel 8 geregelde veiligheid van het privéleven en het recht van personen om niet te worden gediscrimineerd ten opzichte van anderen (art. 14 EVRM).

Overheidsfunctionarissen tegen wie zelfs nog geen onderzoek is ingesteld op beschuldiging van deelname aan een poging tot staatsgreep zijn op grond van een administratief besluit als schuldige uitgeroepen  en uit hun functie gezet. Dit heeft een zeer grote discrepantie veroorzaakt tussen de hiermee beoogde stabiliteit en de uitgevoerde maatregel en blijkt er sprake van een discriminerende handelwijze in het licht van de constitutionele waarborgen.

Deze mensen, die doordat zij uit hun publieke functie zijn ontzet bloot staan aan ernstige discriminatie, worden eveneens door de overheid belet om bij andere instellingen in dienst te treden. Omdat de private sector ook noodzakelijkerwijs banden heeft met de overheid en de daaraan gelieerde instellingen zijn zij ook terughoudend om deze mensen, die slachtoffer van een decreet zijn geworden, te werk te stellen. Deze mensenzijn uit de pensions waar zij woonden  gezet, hun werk is hen afgenomen en het is hen niet toegestaan   om in een ander werkveld aan de slag te gaan, en zij zijn met hun gezinnen tot een soort van “civiele dood” veroordeeld. Deze situatie alleen al vormt een strijdigheid met de basale mensenrechten en de constitutionele waarborgen;  immers, op geen enkele wijze kan worden beweerd dat dit een ligitiem  doel dient.

2) Toepassing van Procedures die Volledig in Strijd zijn met het Recht

Zoals jurist Kemal Gözler duidelijk stelt, is er, in welke staat het land zich ook moge bevinden, altijd sprake van een juridische grens die wordt getrokken door de Grondwet als het gaat om de wijze waarop de gang van zaken dient te verlopen. Artikel 15/2 van de Grondwet voorziet in een kerngebied dat bestaat uit zeer belangrijke rechten en principes.  Volgens de Grondwet mag dit kerngebied niet worden aangetast, niet tijdens de noodtoestand, en zelfs niet in tijd van oorlog.

Drie van deze onaantastbare rechten en principes die hoe dan ook dienen te worden beschermd zijn de volgende:

– Niemand mag worden gedwongen te verklaren omtrent zijn godsdienst, gedachtengoed en overtuigingen en kan op basis daarvan niet worden beschuldigd,

– Strafbare feiten en straffen mogen niet achteraf worden definieerd c.q. vastgesteld.

– Niemand is schuldig totdat dit is vast komen te staan door een rechterlijk vonnis.

Regelingen die hiermee in strijd zijn, welke naam deze ook mogen hebben, vallen als onderwerp van een procedure tot vervallenverklaring daarvan in ieder geval onder de competentie van het Constitutioneel Hof.

Het Constitutioneel Hof, waarvan de leden in Turkije volledig door de politieke wil worden benoemd, heeft meteen bij aanvang in een persverklaring bekend gemaakt dat het verzoeken van deze aard zal afwijzen. Wat nog tragischer is echter, is dat deze hogere rechtbank  bleef zwijgen over het feit dat twee van haar leden, volledig in strijd met de Grondwet, met de wetten en met de professionele waarborgen,  in verzekering en bewaring zijn gesteld door een soortgelijke ‘juridische moord’ en dat zij,   zonder dat zelfs maar de noodzaak werd ingezien  van kennisneming van hun verweer,    slechts op grond van het argument “sociale omgeving” met eensluidendheid van stemmen uit hun functie werden gezet. Deze houding van de hogere rechtbank is, welhaast de “norm” geworden en is in het gehele land ook toegepast op andere overheidsfunctionarissen. Geen van de ontslagen overheidsmedewerkers, geen enkele uitgezonderd, heeft verweer kunnen voeren en besloten is om evenals het geval was bij de motivering van de leden van het Constitutioneel Hof,  alleen op grond van deze en soortgelijke criteria die zouden kunnen worden geïnterpreteerd  als “roddel” hen te ontslaan uit hun functie.

Een belangrijk probleem op dit punt is dat, anders dan de zwaarte van de sanctie zou doen vermoeden, dit niet het gevolg is van een gerechtelijke vervolging, maar van een administratieve sanctie. Immers: ondanks dat de zuiveringsprocessen in Polen  niet zijn behandeld op grond van het intern recht in het kader van het strafrecht, is het Hof tot de conclusie gekomen dat de tegen verzoeker geuite beschuldiging  een strafrechtelijke beschuldiging in de zin van het Verdrag betreft. Behalve dat de procesrechtelijke procedure die de rechtbank heeft gevolgd om te komen tot deze conclusie  de strafvorderlijke procedure benadert, zijn ook  de aard van het gepleegde strafbare feit en de zwaarte van de opgelegde straf in aanmerking genomen. Verzoekers hebben geen gevangenisstraf ondergaan, noch is hen een geldboete opgelegd. Personen die hebben gelogen over hun communistische verleden echter is het recht ontzegd gedurende een periode tot 10 jaar een publieke functie uit te oefenen of deel te nemen aan de politiek. Volgens het Hof is het zo dat wanneer dit element  wordt beoordeeld in samenhang met de andere elementen,   er sprake is van een strafrechtelijke beschuldiging jegens verzoeker.

Wanneer wij kijken naar de voorbeelden van zaken die zich in Turkije hebben voorgedaan blijkt dat als reden voor het feit dat na 15 juli duizenden overheidsmedewerkers uit hun functie zijn ontzet wordt gegeven “lidmaatschap  of deel uitmaken van dan wel het onderhouden van banden met  terroristische organisaties dan wel structuren of groepen waarvan door de Nationale Veiligheidsraad besloten is dat deze activiteiten hebben ontplooid, gericht tegen de nationale veiligheid”. In de betreffende motivering is het voornoemde “Lidmaatschap van een terroristische organisatie”  in het wetboek van strafrecht als zwaar misdrijf gekwalificeerd. Dit misdrijf heeft niet de kwalificatie van een disciplinair strafbaar feit en is geen strafbaar feit dat uitsluitend wordt gepleegd door personen die een bepaalde functie uitoefenen doch een strafbaar feit dat door personen uit alle lagen van de bevolking zou kunnen worden gepleegd. De sanctie die wordt opgelegd aan personen die zich schuldig hebben gemaakt aan lidmaatschap of deel uitmaken [van een dergelijke organisatie] dan wel het onderhouden van banden of contacten daarmee is niet zoals in Polen beperkt tot een bepaald aantal jaren; omdat deze voor onbepaalde tijd is opgelegd is deze veel zwaarder. Daarnaast zorgt het feit dat deze personen binnen de samenleving worden gebrandmerkt ls “terrorist” ervoor dat de zwaarte van de straf ondraaglijke proporties aanneemt en het is alleen al om die reden dat meer dan 50 slachtoffers van de Decreten zelfmoord hebben gepleegd.

Wanneer men kijkt naar de betreffende zuiveringsprocessen onder overheidspersoneel zal blijken dat het Hof besloten heeft dat artikel 6 van het Verdrag is geschonden omdat het proces niet is gevoerd in overeenstemming met het strafprocesrecht.  In Turkije zijn echter tienduizenden personen uit een publieke functie gezet op grond van de decreten tijdens de noodtoestand, niet als gevolg van een oneerlijke procesgang, maar zonder enige vorm van proces, zonder dat hen ook maar de geringste mogelijkheid tot het voeren van verweer is geboden. In dit geval kan worden gezegd dat gekomen is tot een strafrechtelijke veroordeling zonder dat in feite een rechtsgang heeft plaatsgevonden.

Deze situatie vormt op zich al een strijdigheid met artikel 15/2 van de Grondwet. Zonder dat het tegendeel juridisch is bewezen en zonder dat de gelegenheid tot bewijs is geboden worden deze mensen beschouwd als schuldig. Ook al is dit niet gebaseerd op een juridisch valide concreet bewijs wordt een aanzienlijk deel van de ontslagen mensen er slechts van beschuldigd lid te zijn van een religieuze gemeenschap. Als bewijs voor dit strafbare (!) feit wordt aangevoerd de loutere aanwezigheid van rekeningen bij een bank die nog maar 3-4 jaar geleden volledig met toestemming van en onder controle van de overheid functioneerde, lidmaatschap van een vakbond dan wel het doen van een donatie aan een vereniging die het openbaar belang dient. Het blijkt dan ook onder het mom van de noodtoestand schending van  drie leden van het betreffende artikel van de heeft plaatsgevonden.

Volgens de leidende beginselen die door de PVRE zijn opgesteld met het doel de zuiveringen in de publieke sector na het communistische regime te laten plaatsvinden in overeenstemming met de principes van de rechtsstaat en die zowel door het Hof als door de Commissie van Venetië als uitgangspunt worden genomen, dienen deze procedures ten minste te worden uitgevoerd door daartoe ingestelde onafhankelijke commissies. Ten overstaan van de commissie dient de beschuldigde persoon alle mogelijkheden van een deugdelijke berechting te worden geboden. Deze waarborgen zijn zeer divers en betreffen onder meer het recht om toegang te hebben tot een advocaat, op een passende wijze te reageren op de tegen hen geuite beschuldigingen, alle tegen hem aangevoerde bewijzen in te zien en te beoordelen en bewijzen in zijn voordeel naar voren te kunnen brengen. In herinnering kan worden gebracht dat het Commissariaat voor de Mensenrechten heeft benadrukt dat berechting dient plaats te vinden in overeenstemming met het principe van gelijke wapens.

Nadat er op soortgelijke wijze tienduizenden verzoeken vanuit Turkije aan het Hof waren gericht heeft de Commissie van Venetië de regering geadviseerd een ad hoc (ten behoeve van een bepaald doel, tijdelijk) commissie op te richten voor het bestuderen van de maatregelen in het kader van de noodtoestand. De Commissie heeft tijdens haar toelichting echter een belangrijke aantekening gemaakt; “Indien het onder de huidige omstandigheden onmogelijk is het recht van de overheidsmedewerkers om zich tot een rechtbank te wenden volledig te herstellen”.  Ofschoon dit een zeer belangrijk punt is waaraan aandacht dient te worden besteed heeft het Constitutioneel Hof ondanks de duidelijke bepalingen van de Grondwet dienaangaande, en ook nog eens door middel van een persverklaring, daarbij niet de ernst aan de dag leggend die een hogere rechtbank betaamt, in haar verklaring met betrekking tot de verzoeken duidelijk gemaakt hoezeer zij misbruik maakt van de omstandigheden door barricades op te werpen.

De Commissie van Venetië heeft gesteld dat wanneer er een orgaan tot stand wordt gebracht zoals vermeld in haar adviesbesluit, het eigenlijke oogmerk van deze instantie  is om voor alle gevallen een “gepersonificeerde behandeling” mogelijk te maken.

Volgens de Commissie dient de in te stellen organisatie;

– in overeenstemming te zijn met de basisprincipes van de uitgangspunten van een eerlijke berechting,

– onafhankelijk en onpartijdig te zijn,

– de uit hun functie ontzette personen de mogelijkheid van “de kans verweer te voeren” te bieden,

– bevoegd te zijn tot het toekennen van schadevergoedingen.

Wanneer men kijkt naar de Commissie voor de Noodtoestand en het betreffende  Decreet  kan men vaststellen dat alle leden van de commissie direct dan wel indirect zijn aangesteld door de politieke wil die ook heeft besloten tot de de ontzetting van deze personen uit hun functie. Een ander interessant punt is bovendien dat door het Kabinet van de Minister-president gezegd wordt dat het feit dat een onderzoek is ingesteld tegen commissieleden dit voldoende is om hen uit hun functie te zetten. Het is op deze manier onmogelijk dat de leden, die door de regering zijn gekozen uit ambtenaren “van wie het niet riskant werd geacht om met hen te werken”, na het ontslag van 150 duizend ambtenaren een besluit zouden nemen dat niet aan de toestemming van de politieke wil onderhevig is. Vanwege het feit dat de commissie slechts in een enkele provincie is gevestigd en uit slechts 7 leden bestaat, is het om te beginnen al fysiek onmogelijk om meer dan 100 duizend dossiers te behandelen en daarover een eerlijk besluit te nemen na het nodige onderzoek te hebben ingesteld. Dat de Commissie, waarvan het secretariaat bestaat uit bureaucraten van het Kabinet van de Minister-president, niet voldoet aan de criteria van de Commissie van Venetië, toont nog weer eens de ernst van de situatie die zich in het land afspeelt.

3) Het ontbreken van enige begrenzing terwijl men zich zou kunnen beperken tot invloedrijke  beroepen  

Ook al betroffen de gebeurtenissen van 15 juli een poging tot een militaire staatsgreep, qua gevolgen en effecten  hebben zij geleid tot onvoorstelbare effecten en schade. Iedereen met een politieke mening die afwijkt van die van de regering wordt in dezelfde “Fetö”-hoek neergezet. Onder deze  verzameling mensen bevinden zich ook atheïsten, socialisten, communisten, en pkk’ers, mensen van wie het logischerwijs onmogelijk is dat zij iets te maken hebben met een religieuze gemeenschap, en allen worden zij ervan beschuldigd lid te zijn van, of steun te hebben gegeven aan dezelfde organisatie. Daarbij komt dat de groep overheidsmedewerkers die uit hun functie zijn gezet niet beperkt is gebleven tot de militairen die waren betrokken bij de militaire coup dan wel een te verwaarlozen aantal overheidsfunctionarissen uit de hogere regionen, maar deze strekte zich uit van onderwijzers die in de meest afgelegen uithoeken van het land werkzaam zijn in gehuchten waar geen elektriciteit of telefoonbereik is, tot wisselwachters die werkzaam zijn bij de staatsspoorwegen, wat al een tragedie op zich is.

Het Europees Comité voor Sociale Rechten heeft bij het bestuderen van de situatie van degenen die uit overheidsdienst zijn ontslagen vanwege de taken die zij op zich hadden genomen ten tijde van de communistische regimes, het criterium “noodzakelijkheid in een democratische samenleving” toegepast op het begrip vrije toegang tot  arbeid. Volgens het Comité kan niet worden gezegd dat het opleggen van beperkingen ten aanzien van de rechten van mensen om in vrijheid arbeid te verwerven in een democratische samenleving noodzakelijk is zolang deze niet gelden voor personen die uitsluitend verantwoordelijkheden dragen op het gebied van de openbare orde en nationale veiligheid dan wel soortgelijke functies uitoefenen.

Het is mogelijk de stelling van het Comité op de navolgende wijze te herformuleren: Wanneer iemand die onder de werkingssfeer van deze beperking valt verantwoordelijkheden op zich neemt op het gebied van openbare orde en nationale veiligheid en gebruik maakt van de privileges van openbaar gezag, dan kan deze beperking worden beschouwd als noodzakelijk in een democratische samenleving omdat er dan sprake is van een causaal verband tussen de functie en de beperking. Echter, het uitsluiten van personen die geen taken van deze aard op zich nemen  van bepaalde arbeidsmogelijkheden, en nog wel voor onbepaalde duur, is in een democratische samenleving onaanvaardbaar.

Ook de leidende beginselen van de PVRE geven aan dat bovengenoemd zuiveringsproces beperkt moet blijven tot posities die een bedreiging vormen voor de mensenrechten en de democratie. Deze procedure dient beperkt te blijven tot personen die gebruikmaken van de privileges van het openbaar gezag en mogelijk schending van mensenrechten kunnen veroorzaken. Een generaal die de macht heeft een coup te plegen kan niet binnen de zelfde categorie worden beoordeeld als een soldaat, een recruut of onderwijzer. Deze procedure dient niet te zijn gericht op  overheidsfunctionarissen die behoren tot de onderste en de middencategorie.   

Vastgesteld wordt dat het opleggen van sancties als de ontzetting van iemand uit zijn functie zonder individuele toetsing en zonder rekening te houden met zijn functie, zijn persoonlijke misstappen en de periode gedurende welke hij werkzaam is geweest, ook strijdig is met het verdrag. In voornoemde procedure heeft het Europees Hof geoordeeld dat regelingen die van kracht zijn voor iedereen, “zonder te onderzoeken in welke mate betrokkene banden had met de KGB” in strijd zijn met het verdrag.

Zoals ook Kerem Altiparmak stelde vertonen procedures die betrekking hebben op zuivering van overheidsdiensten gelijkenis met het strafrecht, zodat de “verwijtbaarheid” van betrokkene in ieder geval dient te worden beoordeeld. Het Hof bracht het besluit van de PVRE in herinnering door aan te geven dat dient te worden onderzocht of degene tegen wie de maatregel gericht is, gedwongen of uit vrije wil is gaan samenwerken met het oude regime. Onder de huidige omstandigheden kan het opleggen van de maatregelen aan personen die geen blaam treffen, alleen op grond van het feit dat zij een bepaalde functie uitoefenen, niet als legitiem worden aangemerkt.

4) Het niet beperkt zijn tot een bepaalde duur

In het Turks strafrecht wordt voorzien in de ontneming van bepaalde rechten als consequentie van de opgelegde straf op grond van artikel 53 van het Turks WvSr. Hoe zwaar de aan de dader opgelegde  straf ook is, de betreffende ontzegging dient beperkt te zijn tot een bepaalde duur. Bij de ontslagen, die zijn opgelegd als administratieve sanctie, is geen sprake van een beperking qua tijdsduur en bij oplegging van de betreffende maatregel is besloten dat de ontzegging “van onbepaalde duur” zal zijn.

In tijden waarin de noodtoestand heerst is het aannemelijk dat het land blootstaat aan een zekere en ernstige dreiging. Echter, hoe is uit te leggen dat wanneer deze dreiging is verdwenen de betreffende maatregelen tot ontzegging van rechten zonder uitzondering voortduren en dat alle rechtsmiddelen daartegen voor altijd afgesloten zullen zijn?

In de rechtszaken die betrekking hadden op  Oost-Europa heeft het Hof exact om die reden de factor tijd in de overweging betrokken.  Het Hof stelt dat het voortduren van de sancties nadat de dreiging waarop men zich beroept was verdwenen een strijdigheid oplevert met de mensenrechten. Ook het Constitutioneel Hof heeft in een groot aantal arresten benadrukt dat maatregelen die verlies van rechten tot gevolg hebben proportioneel dienen te zijn. Zoals de Hoge Rechtbank in haar arrest van 25-2-2010, zaaknr. 2008/17, arrestnr. 2010/44 opmerkte:

“De maatregelen waarop de procedure betrekking heeft zijn in strijd met de in artikel 2 van de Grondwet genoemde “Rechtsstaat”. Immers, het feit dat degenen die zijn veroordeeld vanwege de betreffende strafbare feiten, zonder dat rekening is gehouden met de kenmerken van het beroep of de functie, de aard van de strafbare feiten, de aard en de duur van de vanwege deze strafbare feiten opgelegde straffen, met het feit of de feiten opzettelijk dan wel culpoos zijn gepleegd, en ook zonder enige classificatie aan te brengen, en het feit dat degenen die vanwege deze strafbare feiten zijn veroordeeld hun beroep of functie permanent niet meer mogen uitoefenen, leidt tot een disproportioneel verlies van rechten dat gelet op de door hen begane strafbare feiten niet in verhouding is met het recht en met hun handelen”. Zoals blijkt acht het Constitutioneel Hof zelfs met betrekking tot personen ten aanzien van wie door de rechtbank een vonnis is uitgesproken een onbeperkte ontneming van rechten strijdig met de Grondwet.  Voor wat betreft mensen ten aanzien van wie geen enkel strafrechtelijk onderzoek is ingesteld, die geen recht op verweer hebben gekregen, laat staan terecht hebben gestaan in een strafzaak, dient al helemaal een dergelijke afweging te worden gemaakt.

Concluderend

Het is duidelijk dat deze sancties, die zijn gehanteerd in Turkije na 15 juli, willekeurig zijn en volledig in strijd met de criteria van het Hof, de PVRE en de Commissie van Venetie. Dat het Hof, terwijl zij met de aanverwante instellingen en waarnemers de ontwikkelingen in Turkije van nabij volgde, in de zaak waarop dit artikel betrekking heeft de aantekening “lustration/zuiveringsproces” plaatste moet worden beschouwd als een zeer ongelukkige omstandigheid.

Dit probleem alleen al doet mogelijk een schaduw vallen over de internationale autoriteit van de rechtbank en haar onpartijdigheid. Immers, wanneer men kijkt naar de betreffende benadering en de sancties is het niet te ontkennen dat de opgelegde maatregel geen zuiveringsproces betreft maar dat dit duidelijke tekenen zijn van een genocide. Na de justitiële operatie tegen leden van de regering Erdogan die bekend staat als de corruptie-operatie 17/25 verklaarde de regering dat dit onderzoek was georganiseerd door een religieuze groepering die bekend staat onder de naam “Hizmet-beweging” die tot doel zou hebben de staat te vernietigen, waarop de regering tegen deze gemeenschap een “proces van oorlogvoering” in gang heeft gezet. Deze inhumane politiek die zich stapsgewijs uitbreidde heeft na 15 juli het karakter van een ware pogrom aangenomen.

In artikel 2 van het Verdrag inzake de Voorkoming en Bestraffing van Genocide 1948 van de Verenigde Naties wordt een internationaal aanvaarde definitie gegeven van genocide en worden de werkingssfeer en de elementen beschreven. Deze definitie en omschrijving worden onverkort herhaald in het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof.

Bij deze pogrom in Turkije, waarvan wordt gezegd dat deze is gericht tegen een religieuze gemeenschap, zijn meer dan 80 duizend mensen gearresteerd en is tegen meer dan 500 duizend mensen  een gerechtelijk onderzoek ingesteld. Velen van hen hebben wekenlang in voorarrest gezeten en hebben een slechte behandeling ondergaan, en het land is als het ware geworden tot een open strafgevangenis. In de afgelopen 2,5 jaar is het aantal mensen dat  in huizen van bewaring en gevangenissen is overleden als gevolg van marteling of ziekten waarvoor zij geen behandeling kregen de 100 gepasseerd. Daarbij kunt u de mensen optellen dat het beleid  van “civiele dood” waartoe zij waren veroordeeld als gevolg van de psychologische marteling  die zij ondergingen in de gevangenis niet langer verdroegen  en zelfmoord hebben gepleegd. Een andere categorie van gedupeerden wordt gevormd door de honderden mensen die door slaag, marteling en ziekte invalide zijn geraakt, degenen die ernstige gezondheidsschade hebben geleden als gevolg van psychische ziekten en degenen die blootstaan aan soortgelijke problemen. Vanaf 2013 tot nu toe zijn in het kader van het proces van “dehumanisering/ontmenselijking/demonisering” mensen die behoren tot de oppositie onder diverse benamingen “gebrandmerkt”, verstoten van de samenleving en is hen het leven, zoals ook in voornoemde voorbeelden het geval was, op alle fronten moeilijk gemaakt.

Het aantal kinderen dat samen met hun ouders is opgepakt en verplicht aan tehuizen van de overheid is overgedragen is niet te onderschatten. Terwijl, om van een genocide te kunnen spreken, volgens de criteria van zowel het Turks Wetboek van Strafrecht als die van de Verenigde Naties slechts één van de vereiste materiele elementen voldoende is, is er al lang sprake van meerdere.

Het is onbegrijpelijk dat terwijl er in de 21e eeuw in een Europees land een dergelijke barbarij gaande is, het Europees Hof bij de betreffende verzoeken nog steeds discussieert over de “lustration”kwestie en dat het Hof de Turkse rechtsprekende organen en de Commissie voor de Noodtoestand beschouwt als “effectieve rechtsmiddelen”,  en met één pennestreek 50 duizend aanvragen afwijst.

Daarnaast is het zo dat hoewel het Europees Hof  het proces voor zich uitschuift vanwege de angst voor een verhoogde werkdruken vanwege de financiële steun die het Hof ontvangt vanuit Turkije, het Hof onmogelijk een andere uitspraak kan doen dan in de eerdere jurisprudentie waarin sprake was van “lustration”. Uiteindelijk zal het Hof moeten erkennen dat de “slachting” van het regime Erdogan geen schoonmaakactie die is gericht op het herstel van de orde, doch dat het een praktijk betreft die het karakter heeft van een discriminerende genocide vernietiging van alle basisrechten tot gevolg heeft. De rapporten van de Verenigde Naties, de Europese instellingen en de mensenrechtenorganisaties en ook de rechterlijke uitspraken van een aantal andere landen zijn daarvan de voortekenen.

Auteur Aziz Kamil Can


Dit artikel is vertaald door ons vanuit de link die beneden staa.
Om aan het originele Turkse tekst kunnen te lezen druk deze link:

https://www.justicesquare.com/turkish-writings/kamudan-tasfiye-arindirma-sureci-mi-soykirim-mi/

Show More

Related Articles

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *

Back to top button
Close